'Exposoomonderzoek is gebaat bij een pragmatische aanpak'
Interview met dr. ir. Karen Van Campenhout, teamverantwoordelijke Omgeving & Gezondheid, Vlaams Planbureau voor Omgeving
Het Vlaams Humaan Biomonitoringsprogramma volgt al twintig jaar de blootstelling van mensen aan chemische stoffen en de gezondheidseffecten daarvan. In het kader van het advies Betekenis van exposoomonderzoek voor beleid dat de Gezondheidsraad op 9 februari uitbracht, licht programmaleider dr. ir. Karen Van Campenhout de Vlaamse aanpak toe: “Ons programma mag niet stoppen bij mooie wetenschappelijke publicaties. Het moet van toegevoegde waarde zijn voor de maatschappij en het beleid.”
Van Campenhout is als Teamverantwoordelijke Omgeving & Gezondheid binnen het Vlaams Planbureau voor Omgeving werkzaam voor het Departement Omgeving. In het Vlaams Humaan Biomonitoringsprogramma (VHBP) werkt ze nauw samen met collega’s van het Agentschap Zorg en Gezondheid. Daarbij komt ook exposoomonderzoek om de hoek kijken: “Exposoomonderzoek is een veelomvattend begrip dat beleidsmakers weleens afschrikt. Je kunt gemakkelijk verzanden in supercomplexiteit. We benaderen het daarom heel praktisch.”
Milieu als persoonlijk gegeven
Het VHBP meet in een representatieve groep Vlamingen welke stoffen er onder invloed van het milieu in hun lichaam aanwezig zijn en brengt ook de externe omgeving in kaart, vertelt ze. “Dat is om te beginnen waardevol voor de deelnemers. Humane biomonitoring maakt het milieu tot een persoonlijk gegeven”, aldus Van Campenhout. “Daarmee ervaren mensen dat de overheid milieu- en omgevingsproblemen serieus neemt.” De overheid gebruikt de gegeneraliseerde gegevens voor de onderbouwing van nieuw en bestaand beleid of de aanscherping daarvan. Humane biomonitoring vergroot zo ook het draagvlak voor maatregelen die daaruit voortvloeien.
Zonder data uit biomonitoring zouden veel maatregelen, zoals het verbod op het verbranden van afval in de tuin, er volgens haar niet zijn gekomen. “Het blijft soms moeilijk om eenduidige effecten te zien omdat stoffen met elkaar kunnen interacteren, maar inmiddels zijn er genoeg voorbeelden van beleid gebaseerd op biomonitoring waardoor de blootstelling duidelijk is gedaald”, vertelt ze. “Zo meten we minder gechloreerde koolwaterstoffen en zware metalen in de mens sinds er maatregelen zijn genomen gericht op de uitstoot door bedrijven en het ondersteunen van gezonder gedrag van burgers. Als de concentratie van bepaalde stoffen in het lichaam niet afneemt, weten we dat we daar extra op moeten inzetten.”
Zware metalen, apps en sensoren
Bij de start van het VHBP in 2002 lag de nadruk bij metingen in onder meer bloed, urine en haar op een tiental stoffen, zoals zware metalen, gechloreerde koolwaterstoffen, pesticiden, dioxines, PCB’s en PAK’s. Inmiddels maakt het programma ook gebruik van suspect and non-targeted screening, waarbij naar een brede range van honderden stoffen en stofgroepen wordt gekeken. Ook het inzetten van apps en sensoren behoort nu tot de mogelijkheden. “Daarnaast hebben we oog voor persoonlijke factoren bij de deelnemers, zoals inkomen, sociale interacties en gedrag”, vertelt Van Campenhout. “De komende tijd willen we ook de impact van ruimtelijke invloeden en geluid op het welbevinden meten. Het concept exposoom wordt steeds uitgebreider. Ons programma evolueert mee met de wetenschap.”
Rondetafelgesprekken
Sinds het begin maken alle Vlaamse universiteiten, de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) en het Provinciaal Instituut voor Hygiëne (PIH) deel uit van het onderzoeksconsortium dat het programma uitvoert. Daarin werken scheikundigen, biologen, medici en bio-medici samen. Van Campenhout: “Ze worden daarbij begeleid door sociologen. Die hebben een belangrijke rol omdat ze als onafhankelijke partij met een brede blik naar de wetenschap kijken en goede procesbegeleiders zijn.”
Samenwerking is een sleutelbegrip bij het VHBP. In vijfjaarlijkse cycli werken overheid, onderzoekers, belanghebbenden en burgers volgens een vast stappenplan. “Om te bepalen wat we gaan meten, organiseren we rondetafelgesprekken met wetenschappers, patiënten-, werknemers- en werkgeversorganisaties, milieu- en natuuradviesraden, bedrijven en formele raden als de Milieu-en natuurraad”, vertelt Van Campenhout. “Natuurlijk kunnen we niet alles monitoren, dus we moeten keuzes maken. Ook dat doen we samen.”
Zelf is zij vanuit de overheid bij het hele proces betrokken. “Ik sta met een voet in het onderzoek, zodat ik wetenschappelijke vragen begrijp en resultaten kan omzetten in beleid, en met de andere in het beleid om behoeftes van daaruit te vertalen naar de wetenschap. Zo overbruggen we de science policy gap.”
Wetenschappelijke diepgang
Het initiatief voor een biomonitoringsprogramma moet komen vanuit het beleidsterrein volksgezondheid of leefomgeving, aldus Van Campenhout. “Het maakt niet uit van welke kant, als er maar interdepartementale samenwerking is. Het programma vergt ook dat beleidsmedewerkers beschikken over voldoende wetenschappelijke diepgang, benadrukt ze. “Blijf je niet bij in kennis, dan kun je niet als gelijken aan tafel zitten. Dat is echt een voorwaarde.”
Van Campenhout steekt veel tijd in overleg. “Dat betekent luisteren, nagaan welke beleidsbehoeften er zijn en hoe je daar vanuit humane biomonitoring op kunt aansluiten. De resultaten van exposoomonderzoek moeten voor zowel de overheid als de maatschappij bruikbaar zijn.”
Consult bij een arts
Behoeften van beleidsmakers en maatschappelijke groepen zijn leidend bij het bepalen van de prioriteiten voor het biomonitoringsprogramma. Zijn die eenmaal vastgelegd in een werkplan, dan kan de rekrutering van deelnemers starten. Gemiddeld duurt dat anderhalf jaar. “Sociaaleconomisch zwakkere groepen moeten ook vertegenwoordigd zijn. Het kost tijd om iedereen aan boord te krijgen, maar dat is wel cruciaal voor ons.”
Na de meetperiode krijgen de deelnemers hun individuele resultaten. Ook hebben zij recht op een consult bij een arts. “De zorg voor onze deelnemers is heilig voor ons”, zegt ze. “Pas daarna bespreken we de uitkomsten in rondetafelgesprekken met alle stakeholders. Is de interpretatie juist? Zijn er toevoegingen? Bestaat daar consensus over, dan wordt het eindrapport vastgesteld en opgeleverd.” Dat vormt vervolgens de basis voor overheid en maatschappelijke middengroepen om prioriteiten te stellen en uit te werken in concreet beleid, met onderdelen als bronaanpak met bijvoorbeeld milieu-inspecties en aanpassing van de wetgeving, monitoring en verder onderzoek en educatie en sensibilisering.
Groenten kweken
“Bij beleid gaat het niet alleen om regelgeving”, zegt Van Campenhout. “Kennis aanreiken zodat mensen hun gedrag kunnen veranderen hoort er zeker ook bij.” Een voorbeeld is de ontwikkeling van de webtool Gezond uit eigen grond die burgers ondersteunt om gezonder te tuinieren. “Uit onze monitoring bleek dat diffuse bodemverontreiniging een belangrijke route is om bepaalde schadelijke stoffen binnen te krijgen. In de webtool kunnen Vlamingen bodemanalyses invoeren. Vervolgens krijgen ze een gepersonaliseerd advies voor het kweken van groenten”, zegt ze. “Inmiddels zien we dat de gehaltes van stoffen als dioxinen, zware metalen, ouderen pesticiden en gechloreerde verbindingen in de mens afnemen.”
Meepraten in Europa
De waarde van twintig jaar VHBP is de politiek niet ontgaan. Naast een belangrijke bijdrage aan beleidsvorming en als basis voor het beantwoorden van parlementaire vragen, stimuleert het programma het wetenschappelijk onderzoek en innovaties gericht op omgeving en gezondheid. “Dat zorgt ervoor dat we als relatief kleine regio op Europees niveau kunnen meepraten”, zegt Van Campenhout. Toch blijft het moeilijk om de continuïteit van het programma te waarborgen, merkt ze. “Voor elke nieuwe cyclus moeten we de nodige budgetten en politieke steun verzamelen. Het programma moet van toegevoegde waarde zijn voor maatschappij en beleid. Het mag echt niet stoppen bij mooie wetenschappelijke publicaties. Exposoomonderzoek is gebaat bij een pragmatische aanpak. Daar zijn we scherp op.”